Text Practice Mode
kunnen, mogen, moeten, willen, zullen, laten, gaan, komen, blijven, zijn, horen, zien, voelen
created Nov 19th 2023, 09:42 by Pleaseenter yourfullname
0
175 words
10 completed
0
Rating visible after 3 or more votes
saving score / loading statistics ...
00:00
Erik heeft niet kunnen komen.
Hij heeft de auto laten repareren.
Johan is gisteren blijven eten.
Ik heb dat voelen aankomen.
Ik heb jou nog nooit zien dansen.
Hij zal niet kunnen komen.
Ze zal het niet hebben begrepen.
Ik zou die auto laten repareren.
We zouden graag willen komen.
Johan kan niet blijven eten. Johan heeft niet kunnen blijven eten.
Erik wil de auto niet laten repareren. Erik heeft de auto niet willen laten repareren.
Sanne kan dat zien aankomen. Sanne heeft dat kunnen zien aankomen.
Johan kon niet blijven eten. Johan zal wel niet kunnen blijven eten.
Erik wilde de auto niet laten repareren.
Erik zal misschien niet willen gaan vissen. Erik zou graag hebben willen vissen. Erik had graag willen vissen.
Sanne kon dat zien aankomen.
Ik zou hebben moeten werken. Ik had moeten werken.
We zouden kunnen gaan vissen. Je zou hier moeten kunnen roken.
Zou je willen blijven eten? Je zou je haar eens moeten laten knippen.
kunnen, mogen, moeten, willen, zullen, laten, gaan, komen, blijven, zijn, horen, zien, voelen
Hij heeft de auto laten repareren.
Johan is gisteren blijven eten.
Ik heb dat voelen aankomen.
Ik heb jou nog nooit zien dansen.
Hij zal niet kunnen komen.
Ze zal het niet hebben begrepen.
Ik zou die auto laten repareren.
We zouden graag willen komen.
Johan kan niet blijven eten. Johan heeft niet kunnen blijven eten.
Erik wil de auto niet laten repareren. Erik heeft de auto niet willen laten repareren.
Sanne kan dat zien aankomen. Sanne heeft dat kunnen zien aankomen.
Johan kon niet blijven eten. Johan zal wel niet kunnen blijven eten.
Erik wilde de auto niet laten repareren.
Erik zal misschien niet willen gaan vissen. Erik zou graag hebben willen vissen. Erik had graag willen vissen.
Sanne kon dat zien aankomen.
Ik zou hebben moeten werken. Ik had moeten werken.
We zouden kunnen gaan vissen. Je zou hier moeten kunnen roken.
Zou je willen blijven eten? Je zou je haar eens moeten laten knippen.
kunnen, mogen, moeten, willen, zullen, laten, gaan, komen, blijven, zijn, horen, zien, voelen
